UTRECHT - Sommige mensen denken aan een gezicht te kunnen zien met wat voor een persoonlijkheid ze te maken hebben. Wat zijn politieke voorkeur is bijvoorbeeld. En of de persoon in kwestie te vertrouwen is. Fysiognomie wordt dat genoemd, of: gelaatskunde.
Gelaatskunde is al zo oud als de Oude Grieken, maar ook bij hen had deze geen wetenschappelijke status. Mensen bij wie de ogen iets verder uit elkaar staan zouden een competent persoon zijn. "Dat klopt natuurlijk van geen kant: aan een gezicht kun je niet zien wat voor een persoon iemand is", steltRon Dotsch,sociaal psycholoog aan de Universiteit Utrecht. Hij onderzocht hoe mensen gezichten beoordelen op betrouwbaarheid. Dan blijkt een oer-Hollandse gezegde van toepassing: wat de boer niet kent, dat vreet hij niet. "Want hoe meer een gezicht afwijkt van de gezichten waar de persoon zich tussen bevindt, hoe minder betrouwbaar hij dat gezicht inschat."
Betrouwbaar?
Gelaatskunde mag dan geen wetenschap zijn, dat houdt ons niet tegen om dagelijks spontaan gezichten te beoordelen en dat deze oordelen ons gedrag beïnvloeden. Dotsch wilde onder meer weten waarom mensen het ene gezicht betrouwbaar vinden, en het andere niet. Daartoe toonden de onderzoekers honderden verschillende gezichten aan hun proefpersonen. Hun werd gevraagd of zij wilden inschatten of de getoonde gezichten betrouwbaar waren.
Wat blijkt? Het zit ‘m deels in de eigen ervaring met gezichten. Dotsch: "Er bestaat niet zoiets als een gemiddeld gezicht. Maar op basis van de mensen die ons dagelijks omringen, vormen we wel een idee hoe een typisch gezicht er uit behoort te zien." Dotsch toont in zijn artikel aan dat afwijkingen van die persoonlijke aangeleerde standaard leiden tot minder vertrouwen in die persoon. "Dus als ik omringd word door mensen met grote oren, vind ik die betrouwbaarder dan mensen met kleine of extreem grote oren", verduidelijkt de Utrechtse sociaal psycholoog.
De bevindingen van Dotsch en zijn collega’s van de Princeton University en de Hebrew University
zijn maandag 14 november gepubliceerd in het eerste nummer van Nature Human Behaviour.
Bron: Universiteit Utrecht