Utrecht 60 jaar terug: merkwaardige gebruiken van de Stadsaalmoezenierskamer

18 jan , 15:48 Geschiedenis
stadsaalmoezenierskamer
UN 18-01-1965

In een rede, die burgemeester De Ranitz onlangs hield bij het afscheid van het bestuur van de gemeentelijke instelling voor maatschappelijke zorg te Utrecht, vermeldde hij ook enige merkwaardige gebruiken uit de Stadsaalmoezenierskamer, die goed drie eeuwen heeft bestaan en in het begin van de jaren dertig van deze eeuw overging in een zelfstandig ambtelijk apparaat, dat als een gemeentelijke dienst voor maatschappelijk hulpbetoon werd georganiseerd. Dat meldt het Utrechtsch Nieuwsblad op maandag 18 januari 1965.

De oude Stadsaalmoezenierskamer verdeelde de stad Utrecht in zestien 'quartieren'. Een college van regenten bestond uit zeventien man: een voor elk kwartier plus een boekhouder. Iedere regent liet in zijn kwartier elke zondagmorgen na de preek een collecte houden. Tot het instellen van deze kerkelijke collecte was het besluit genomen door de stedelijke vroedschap, die de meergegoeden vermaande naar vermogen te geven, ''t welck Gods moeder Maria duysentfout sal vergelden'.

Altijd waren de inkomsten onvoldoende. De regenten zagen zich vaak genoodzaakt, evenals de diakenen van de hervormde (gereformeerde) kerk, het ontbrekende zelf voor te schieten.

Maar - en nu komt een merkwaardig gebruik, dat wellicht in deze tijd ook zou kunnen worden toegepast om vergaderbezoek te stimuleren - men had eigen inkomsten: de boetes, die aan regenten werden opgelegd. Voor alles en nog wat kregen zij een geldstraf opgelegd. Voor het wegblijven van een vergadering: boete. Voor te laat komen: boete. Voor.... te vroeg weggaan: boete. Ook onoplettendheid in de vergadering werd gestraft, maar niet zó zwaar: 'Wie niet en weet wat er gevraecht wort, verbeurt 1 stuiver'.

Al die kosten moesten uit eigen zak betaald worden. Pas later, in het begin van de achttiende eeuw, kregen de regenten tegenover deze lasten het genot van enkele lusten. Zo werd hun vrijstelling van schuttersplicht verleend, en - in 1722 - vrijdom van poortgeld. In 1742 ging men de regenten zelfs een jaarlijks bedrag van 500 gulden uitkeren, voor de kosten van de maaltijden, welke aan het afleggen der rekening waren verbonden.

Ja, het werd wat aardiger. Die maaltijden gingen ook wel eens gepaard met een excursie. Zo werd in 1745 gewag gemaakt van een afspraak om op een julimorgen om zeven uur aanwezig te zijn op de Weerd om plaats te nemen in de schuit en dan 'tot Loenen te gaan om een visje te eten'.

Maar in het algemeen bleven de voorrechten van de regenten, althans in verhouding tot hun verplichtingen, maar gering. Zo werd in 1787 een verzoek hun een bank in de Domkerk toe te staan, door de vroedschap afgewezen.

Bij hun werk hadden de regenten maar weinig steun. Niemand dacht aan de bijstand van een ambtelijk apparaat. De boekhouder was een der regenten, die van andere taken was vrijgesteld. Pas later is er sprake van 'boden en bodinnen', die allerlei speurdersdiensten hadden te vervullen. Oorspronkelijk werden bedeelden met deze functie belast. In 1726 echter kregen de boden en bodinnen een salaris.

De stedelijke overheid bleef kritisch toezien. Het feit dat de stad het werk van de kamer met subsidie moest steunen, leidde tot allerlei ingrijpen. Men was altijd bang dat de bedeling een sleur was geworden en dat er dus te veel werd uitgegeven. Aldus de heer De Ranitz in zijn rede bij het afscheid van de gemeentelijke instelling voor maatschappelijke zorg, welke tot het verleden ging behoren in verband met het in werking treden van de algemene bijstandswet.