Tot enkele jaren geleden was er vrijwel niets bekend over prehistorische bewoning binnen de gemeentegrenzen van Utrecht. Er was alleen in 1923 bij de Thorbeckelaan in Zuilen een natuurstenen strijdhamer gevonden van ruim vierduizend jaar oud. Het ging hier echter om een losse vondst en daardoor viel er verder niet veel over te zeggen dan dat er hier in die tijd mensen zijn geweest.
In 2015 werd echter de bewoningsgeschiedenis in één klap met duizenden jaren verlengd. Op een perceel langs de Hoofddijk op de Uithof werd archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek bleek dat het onderzoeksgebied bewoond is geweest vanaf circa 11.000 voor Chr. tot in het eerste kwart van de eerste eeuw na Chr.
In de vroegste fase, het laat-paleolithicum oftewel de oude steentijd, lieten de rondtrekkende jager-verzamelaars niets meer achter dan een kuiltje met houtskool, waarschijnlijk een kuilhaard.
In het mesolithicum, ofwel de midden-steentijd, zijn de sporen van bewoning talrijker. Zo zijn er een groot aantal paalkuilen, kuilen en kuilhaarden aangetroffen. Het zijn de restanten van meer dan 2500 jaar bewoning tussen 8800 en 6200 voor Chr.
Zo'n 3000 jaar later werd het onderzoeksgebied, tussen 2900 en 2575 voor Chr., bewoond door neolithische boeren van de zogeheten Stein-Vlaardingencultuur. Het vondstenmateriaal uit deze periode bestaat uit aardewerkscherven en vuur- en natuursteen. Op twee locaties wordt een huisplattegrond vermoed. Rond deze mogelijke huisplattegronden bevonden zich diepe waterkuilen en een minimaal 32 meter lang hek. Op de lage delen van het landschap werd vee geweid en er werd in beperkte mate graan verbouwd.
Weer 1000 jaar later was er een zogeheten crevassegeul ontstaan, een doorbraak van een rivier die niet heeft doorgezet. Die trok tussen 1500 en 1200 voor Chr. opnieuw mensen aan. Het landschap werd verder in cultuur gebracht met erven, tuinen, akkers en graslanden. Hilversum-aardewerk, vuur- en natuursteen vormen de materiële neerslag van de bewoners uit de midden-bronstijd.
De volgende bewoningsfase lag in de vroege en midden-ijzertijd, tussen 700 en 200 voor Chr. De crevassegeul was verland en langs de westelijke oever stonden een vierpalige spieker , een driepalige structuur en een dubbele palenrij. Er werden meer graanakkers aangelegd en boerenerven namen steeds duidelijker hun plek in het landschap in.
Uit het begin van de jaartelling zijn enkele greppels en kuilen langs de westoever van de verlande crevasse en een relatief grote hoeveelheid vondstenmateriaal in de geulvullingen, bestaande uit aardewerk, vuur- en natuursteen, dierlijk bot en houten objecten. Bijzondere vondsten zijn met dierenbloed beschilderd aardewerk, twee complete potjes en drie houten objecten, waarvan er één antropomorfe trekken vertoont en mogelijk als 'idool' kan worden geïnterpreteerd.
Hierna werd het gebied verlaten. Waarschijnlijk kwam het in de twaalfde eeuw in bezit van het oostelijk gelegen klooster Oostbroek. Maar pas vanaf de zeventiende eeuw lieten mensen weer sporen achter in de vorm van brede ontwateringsgreppels.
Lees ook:
Resten vuursteen, een houten beeldje en twee aardwerken potjes op de Uithof