Een vergeten observator bij de Utrechtse sterrenwacht

Foto: Uitgeverij Matrijs

Mart van Lieburg, hoogleraar medische geschiedenis, schreef een omvangrijke biografie over Gerhard Fockens. Fockens was in de 19e eeuw observator bij de Utrechtse sterrenwacht en bracht de helft van zijn leven door in psychiatrische inrichtingen. Titel van het boek is De hemelvorser omdat volgens Van Lieburg Fockens zowel een hemelvorser was op het gebied van de sterrenkunde als op religieus gebied.

Van Lieburg kwam Fockens op het spoor toen hij een boek schreef over wetenschappelijke prijsvragen. ‘Deze wetenschappelijke prijsvragen waren in de 19e eeuw de garantie om hoogleraar te worden. Ik kwam erachter dat een paar mensen twee medailles hadden gewonnen en slechts drie mensen vier medailles. Twee waren makkelijk terug te vinden, de derde leek helemaal verdwenen te zijn. Dat vond ik raar. Je zou verwachten dat iemand die vier keer zo’n prijsvraag wint wel wat zou presteren.’
Van Lieburg kwam erachter dat het om de domineeszoon Gerhard Fockens ging die leefde van 1810 tot en met 1870. ‘Hij was hoogbegaafd. Op zijn dertiende werd hij de jongste theologiestudent van de Utrechtse universiteit ooit. En op zijn twintigste was hij kandidaat in de letteren én de wis- en natuurkunde. In 1832 werd hij observator bij de Utrechtse sterrenwacht op de Smeetoren. En op donderdag 27 juni 1839 werd hij opgenomen in het Utrechtse krankzinnigengesticht.’
Een diepere cesuur kon er in zijn leven niet worden getrokken, aldus Van Lieburg. ‘Daar begonnen voor de 28-jarige Gerhard de elf gestichtsjaren, gestempeld door eenzaamheid, ver weg van zijn ouderlijk huis, verstoken van alles dat zijn maatschappelijke en intellectuele leven zoveel genoegen had geboden.’
Bij zijn opname in het krankzinnigengesticht was Gerhard Fockens met zestien studiejaren de houder geworden van een nieuw record, namelijk Utrechts ‘eeuwige student’ bij uitstek.
De Utrechtse behandelaars gaven de volgende oorzaken voor het ontstaan van Fockens ziekte. ‘Gekrenkte eerzucht, hoop op spoedig ene bevordering, en over het algemeen te hoge afgetrokkene studiën schijnen wel de oorzaken van zijne krankzinnigheid geworden te zijn, te meer daar zich daarbij niet onwaarschijnlijk sterke onanie paarde. Hoe dit ook zij, zijne toestand bij zijne aankomst in ons gesticht was aldertreurigst. Hij zag er slecht en vermagerd uit, hij sprak niet, gaf op niets en op niemand eenige attentie, en ging slechts stapvoets de tuin in de rondte met een onbeweeglijk strak, geheel vertrokken gezicht en houding. Eene akelige mymiesch plastische voorstelling, te meer wanneer men zich voorstelde wat van een mensch met zulke geestvermogens begaaft had kunnen worden en wat nu van hem geworden was.’
Op 17 juli constateerde de geneesheer Visscher dat Fockens ‘iets beter [en] minder theatraal’ was gaan spreken, wat aanleiding gaf tot halvering van de dosering van het Senna-decoct. Midden augustus constateerde Visscher dat Gerhard er beter uitzag, iets meer sprak, maar nog wel over hoofdpijn klaagde. Sindsdien ging het met Fockens in een langzaam opgaande lijn. Op 21 augustus begon hij beter te antwoorden, schreef hij ‘een vrij goede brief’ en las hij veel in het Griekse Nieuwe Testament. Drie weken later noteerde Visscher hoe Fockens zelfs naar het observatorium verlangde.

Zutphen
Toen in september 1843 de betaling van een nieuwe termijn ‘kostgeld’ in het zicht kwam, besloot Lucas Fockens zijn zoon over te plaatsen naar het Zutphense krankzinnigengesticht. Op maandag 2 oktober 1843 vertrok Gerhard onder geleide van zijn zus Henriëtte richting Zutphen.
Op 31 maart 1850 werd Fockens ‘voor onbepaalden tijd verlof verleend om buiten het gesticht door te brengen.’ Eind 1850 werd dit verlof omgezet in een definitief ontslag in de categorie ‘hersteld’.
Na elf jaar opsluiting begon onder de bescherming en zorg van zijn naaste familie een nieuw leven in vrijheid. Op dinsdag 2 april werd Fockens door zijn vader opgehaald in het veerhuis in Oude Schouw bij Akkrum. Zijn vader zou niet lang daarna, op zaterdag 13 juli overlijden.
De zussen Titia en Henriëtte hadden intussen al in de zomer van 1850, direct na het overlijden van hun vader, voor zichzelf en voor Gerhard vervangende huisvesting geregeld in een pand in Sneek.
Op zijn nieuwe stek leek Gerhard op te bloeien. Het bewijs daarvoor leverde hij zelf begin oktober 1851 met een brief aan de redactie van de Algemeene konst- en letter-bode waarin hij verslag deed van zijn sterrenkundige activiteiten.
Door de verhuizing van zijn zussen Titia en Henriëtte in 1862 ontviel Gerhard de steun en zorg die hij niet kon missen. Mee verhuizen met Titia en Henriëtte naar Oostermeer was blijkbaar geen optie. De pastorie van zijn lievelingsbroer Bert in Jutrijp bood een betere oplossing. Op 12 mei 1862 vond de verhuizing plaats. Het werden vier jaren van eenzaamheid die in schril contrast stonden met het sociale leven dat hij vanaf de zijlijn in Sneek had meegemaakt.
De verhuizing naar het Huis van Barmhartigheid van dominee Witteveen in Ermelo in 1866 hield voor Gerhard opnieuw een totale omwenteling van zijn bestaan in. Het betekende de terugkeer naar het gestichtsleven en de communautaire leefstijl die hem zo vertrouwd was uit zijn Utrechtse en Zutphense jaren. Fockens kwam in Ermelo terecht in een bruisende geloofsgemeenschap. Hij had de beschikking over een ruime kamer voor zichzelf. In 1867 werd de curatele opgeheven. Hier zou hij de laatste vier jaren van zijn leven doorbrengen.
Uit de aantekening van dominee Witteveen blijkt dat Gerard Fockens plotseling stierf in de vroege ochtend 6.00 uur van dinsdag 22 februari 1870. ‘s’ Morgens raptim dr. G.F. Fockens van ons weggenomen in vrede, met wie ik onvoorbedacht gisterenavond nog een goed gesprek had over de dingen des Eeuwigen levens, terwijl hij mij zondagavond bij samenspreking op zijn kamer, zei geene vrees des doods meer te hebben.’ Fockens werd op vrijdagmiddag 25 februari begraven op de gemeentelijke begraafplaats De kruiskamp in Ermelo.
In het leven van Gerhard Fockens beperkten de momenten waarop hij zich groot kon wanen tot de uitreiking van de gouden medailles voor zijn beantwoording van de vier academische prijsvragen, en tot het dragen van het faculteitsvaandel bij het eeuwfeest van de Utrechtse universiteit. Heel even dacht hij betekenis te krijgen door zijn observaties van de komeet van Halley, om aan het slot te moeten concluderen dat hij het tegen zijn Leidse collega Friedrich Kaiser had moeten afleggen, en erger, dat zijn laatste waarnemingen op vergissingen berustten, overigens niet wetend dat hier de voorboden van zijn ‘waanzinnigheid’ de verstorende factor waren geweest.

Cookieinstellingen